De minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit heeft onlangs het ontwerpbesluit tot  wijziging van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm),  het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm) en enkele overige wijzigingen naar de Eerste en Tweede Kamer gezonden. De wijzigingen vloeien voort uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn dat loopt van 2018 tot en met 2021. De inwerkingtreding van het (ontwerp)besluit is voorzien voor 1 januari 2019. .

De meest in het oog springende wijzigingen kort op een rij:

Aanpassing van voorschriften voor vanggewassen in maïs op zand- en lössgrond

Het huidige BGM stelt dat na de teelt van mais een vanggewas moet worden geteeld. Nu wordt voorgeschreven dat op zand- en lössgronden direct aansluitend aan de teelt van maïs, en uiterlijk op 1 oktober, een vanggewas moet worden geteeld. Dit kan door tijdens of direct na de teelt van maïs een vanggewas in te zaaien. Voor alle biologisch geteelde maïs en voor op gangbare wijze geteelde suikermaïs, CCM, korrelmaïs en MKS, geldt dat het vanggewas uiterlijk op 31 oktober moet worden geteeld. Ook wordt de mogelijkheid opgenomen om in plaats van een vanggewas na de teelt van maïs, en uiterlijk op 31 oktober, een gewas in te zaaien dat dient als hoofdteelt. Indien de landbouwer van de mogelijkheid van een hoofdteelt gebruik wil maken, moet daarvan uiterlijk op 1 oktober van het desbetreffende jaar melding worden gedaan

Aanpassing van de uitrijdperiode voor vaste strorijke mest op grasland gelegen op klei en veen

Op grasland gelegen op klei- en veengrond wijzigt de uitrijdperiode van vaste strorijke mest van 1 februari tot en met 15 september naar 1 december tot en met 15 september. Deze maatregel is alleen van toepassing op vaste mest waarin zichtbaar een substantiële hoeveelheid stro aanwezig is. Het stro moet duidelijk met het blote oog herkenbaar zijn in de op het land uitgereden mest en moet gelijkmatig in de mest verdeeld zijn. De maatregel is bedoeld om op minder draagkrachtige gronden op tijd te kunnen beginnen met het uitrijden van vaste mest afkomstig van een huisvestingssysteem waarin stro wordt gebruikt.

Verschuiven van de uitrijdperiode voor drijfmest op bouwland

Op bouwland verschuift per 1 januari 2019 de uitrijdperiode van drijfmest van 1 februari tot en met 31 augustus naar 15 februari tot en met 15 september. Deze maatregel vloeit voort uit het gegeven dat het in de afgelopen jaren regelmatig is voorgekomen dat door ongunstige weersomstandigheden het uitrijden van dierlijke mest niet tijdig kon plaatsvinden.

Aanpassing van de voorschriften voor het vernietigen van grasland op zand- en lössgrond

De regels voor het vernietigen van grasland op zand- en lössgrond worden per 1 januari 2019 aangepast:

  • Na 10 mei is het vernietigen van de graszode toegestaan tot en met 31 augustus, indien er aansluitend herinzaai met gras plaatsvindt. In geval van vernietiging van de graszode door het doodspuiten van het gras met een chemisch middel, geldt het moment van bespuiting met het middel als moment van vernietiging en moet de herinzaai plaatsvinden aansluitend aan het tijdstip waarop het gras is afgestorven. De uitzondering voor het vernietigen van de graszode in de periode van 1 juni tot en met 15 juli, om aansluitend een aaltjesbeheersend gewas (Tagetes of Japanse haver) te telen voor de teelt van lelies of gladiolen in het volgende voorjaar, blijft bestaan.
  • De verruimde mogelijkheid voor het scheuren van grasland in geval van schade door in de zode levende dieren of extreme weersomstandigheden overbodig. Deze voorziening komt daarom te vervallen.
  • Vernietiging van de graszode op grasland, gelegen op zand- of lössgrond, na 31 mei moet worden gemeld aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De verplichting voor het nemen van een grondmonster ter bepaling van de hoeveelheid stikstof in de bodem vervalt voor deze situatie. In plaats daarvan zal de stikstofgebruiksnorm voor het volggewas (opgenomen in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet) worden verlaagd om het risico op nitraatverliezen door de verterende graszode te beperken. Om die reden is melding noodzakelijk.

Aanpassing van de definitie van emissiearm aanwenden van meststoffen

De definitie voor emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib vereist nu toepassing van aanwendsystemen waarbij de meststoffen op of in de grond worden gebracht. Het gebruik van deze aanwendsystemen visueel worden waargenomen (direct) na aanwending van de meststoffen.

Inmiddels zijn er andere systemen van aanwenden die leiden tot een minstens zo grote reductie van de ammoniakemissie. De mate van ammoniakemissie van deze andere systemen is echter niet, of niet alleen, af te leiden uit de wijze waarop de mest in de grond of op de grond wordt gebracht.

Nu wordt geregeld dat bij ministeriële regeling voorschriften kunnen worden gegeven over het beperken van de ammoniakemissie bij het gebruik van meststoffen en de controle van de emissiebeperking. Daarbij kan het zowel gaan om systemen met een omschreven zichtbaar resultaat, als om systemen waarvan het resultaat blijkt uit data die zijn vastgelegd en kunnen worden ingezien.

Aanpassing van het gebruik van meststoffen op natuurterrein en overige grond

Voor natuurterrein met de hoofdfunctie natuur en voor grond anders dan natuurterrein en landbouwgrond (overige grond), zijn in het Bgm voorschriften opgenomen over het gebruik van dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost en overige meststoffen.

Daarbij geldt voor overige grond die grasland of bouwland is een vaste gebruiksnorm waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen beide soorten land. De huidige norm van 80 kg fosfaat per hectare is voor grasland laag en voor bouwland hoog. Dit wordt nu aangepast. De fosfaatgebruiksnorm voor overige grond zijnde grasland wordt 90 kilogram fosfaat per hectare per jaar. De fosfaatgebruiksnorm voor overige grond zijnde bouwland, wordt 60 kilogram per hectare per jaar. De norm voor stikstof blijft gelijk aan de maximale gebruiksnorm van stikstof uit dierlijke mest volgens de Nitraatrichtlijn (170 kg per hectare per jaar). Bovenstaande normen gelden uitsluitend wanneer er geen verdere beperkende omstandigheden in de afspraken tussen beheerder en gebruiker zijn gemaakt.

Lees hier het gehele ontwerpbesluit